Op kleine voetjes stapte het mannetje door de kamer heen en weer. Met zijn vishengel als geweer marcheerde hij langs de rijen soldaten om ze de goede kant te wijzen en waartegen gevochten moest. Met de gatenbal en de koperen vazen van oma speelde hij de sterren van de hemel op de kegelbaan. Tussen de opz’nkopse stoelen door besloop hij de cowboys en speelde indiaantje alsof z’n leven ervan afhing.
‘Heb je je aan de oliekachel gebrand, mannetje?’ vroeg een vrouwenstem ongerust en even later kwam mama de grote lakens aan de kant schuivend zijn wereld binnenlopen. Het mannetje ging rechtop staan en schudde hard van nee. Mama wilde wat zeggen, maar zag in zijn ogen dat er nog een vraag in hem pruttelde en wachtte rustig het moment af.
‘Waarom heten de indianen Arendsoog en Witte Veder en Grijze Beer en ik: gewoon Ido, mam?’ Juist, toen moest er even op de bank gezeten en diep nagedacht worden. Met een beker warme melk erbij vertelde mama iets over erewoorden en volwassen worden en van vader-op-zoondingen en keek daar heel verstandig bij, zo dat er zo’n kreukelrimpel in haar voorhoofd verscheen. Het mannetje begreep het maar half, knikte toch van ja en ging verder spelen, want de middag was nog lang en de zon kaatste zo mooi tussen de witte lakens heen en de kleurige schilderijen aan de muur terug.
Hij duwde z’n wijsvinger tegen de regenboog op het witte doek, maar hij bewoog niet, hij brak en viel in duizend stukken over hem heen. Het mannetje lag beduusd en verward op de grond en moest moeite doen om op te staan en opnieuw te kijken. Achter deze berg met glinsterende kristallen zag hij nog veel meer glimmends en stralends en moois lonken. En met krakende stappen en licht uit balans wankelde het mannetje dit winterwonderland binnen waar alles van glas of ijs of suikerspin leek.
Heel, echt heel voorzichtig, op de punten van z’n tenen, bewoog hij tussen de ijsbeelden door. Deze leek wel een witte wolf die huilde naar de maan en die daar dat was een papaolifant die met z’n slurf een hele boom ontwortelde. Maar ‘krrrrrssjjt’ daar schoot een scheur dwars door de grond, precies langs de olifant en vlak voor zijn eigen rechtervoet: ‘Stokstijf stilstaan en adem in!’ hoorde hij zichzelf zeggen. Z’n adem ging hijgend in wolkjes in en uit zijn mond en de scheur echode door tot in het oneindige. ‘Als ik nu zachtjes door m’n knieën zak en voorzichtig verder kruipglij, dan maak ik vast niets meer stuk,’ dacht het mannetje en deed ook precies zo.
Want verderop, als je goed keek tussen je wimpers door, glom het zo prachtig dat het wel leek alsof de zon gevangen was in een ijspegel met alle kleuren van de regenboog. ‘Dat moet ik van dichtbij zien,’ zei het mannetje en met z’n voortanden in z’n onderlip bijtend schoof hij voorzichtig verder. Alles ging langzaam, voorbij het ijspaleis van de slechte koningin en even treuzelde hij bij de iglo van de eigenwijze Eskimo, durfde hij naar binnen of bleef hij enkel kijken? Traag ook ging de tijd, want hoe lang hij nu al hier was, wist het mannetje niet. Alleen die enorme regenboog van licht rondom de grote ijspegel, dat was waar hij wilde zijn.
‘Nu pak ik de zon beet,’ schoot het door hem heen, toen hij zijn hand op de ijspegel legde, maar het was niet warm en ook niet koud. Het voelde aan als glas en dat is wat het was. Het rook ook gewoon naar water en ja, hoe zeg je dat: water en stijfsel, fris en ook vertrouwd. Het mannetje ging zo op in de magie van de ijspegel dat hij niet zag dat deze begon te druipen als een kaars die overloopt. Eerst met kleine en daarna steeds groter wordende druppels liep de pegel leeg op de ijsvloer, een meer van ijstranen. Het leek wel kwikzilver, want het bewoog en glom om hem heen en was ongrijpbaar voor zijn kinderhanden. Hij duwde zijn handen in het vocht en stak ze omhoog naar de lucht en weer op de grond en weer omhoog en …
‘Hé, kleine man, wat doe je daar?’ Meestal bleef hij dan heel stil en keek met grote ogen op naar mama. Alleen vandaag niet, vandaag was het anders, vandaag was er een geur van vertrouwd en een gloed van nieuw. ‘Mam?’ zei hij met grote zachtheid in zijn stem ‘mam, kijk eens naar de lakens: het is net of er een ijspegel brandt, maar dat kan toch helemaal niet?’ Moeder glimlachte breekbaar en zei: ‘Mannetje, dit is precies wat het is, zoals met de indianennamen van Arendsoog en Grijze Beer. Jouw ware naam, je geboortenaam is net als die van jouw opa, mijn vader: IJsbrand.’
Ido, april 2011