De rups kroop over het smalle steeltje naar het randje van het blad, want daar is het ‘t lekkerst. ‘Altijd het lekkerste als eerste eten, want als het later bitter wordt of zuur, dan heb je het lekkerste toch al op en kun je stoppen met eten wanneer je dat zelf wil.’ En op de één of andere manier wist de rups dat dit de laatste keer was dat ze van het lekkere randje kon gaan snoepen. Ze voelde ergens diep van binnen een verandering aankomen en na het eten zocht ze een mooi veilig plekje op, dicht bij de sterke steel: groen op groen, zodat bijna niemand haar kon zien.
En zo gaat dat dan met rupsen, die worden een pop, wonen een tijdje in een cocon en komen dan in een andere tijd en wereld naar buiten. Dat naar buiten komen klinkt heel makkelijk, maar je moest eens weten door wat voor klein gaatje de vlinder zich moet proppen om echt te worden wie zij is. Bijkomend van de worsteling naar buiten zat de vlinder op de stevige plant en voelde het leven in haar vleugels pompen. Zo langzaam maar zeker werd ze steeds mooier en groter met prachtige ogen, op elke vleugel één. De kleuren werden steeds dieper, roodbruin en wat paarsig met roze vlekken en haar hele lichaam vulde zich met leven en nieuwsgierigheid. De geur van kruidige en zoete planten vulden de lucht, prikkelden haar neus en daagden haar uit om op weg te gaan.
Op een lichte bries die zachtjes langs haar vleugels streek, steeg ze op en zag ze dat ze in een prachtig bloemenland woonde. Overal om haar heen was kleur, in het gras bloeiden witte, gele en lila bloemen en de bomen droegen de meest prachtige bloesems: roze, wit, rood, in trossen of als losse bloemen. Ze wist gewoon niet waarheen te vliegen, het liefst alle kanten tegelijk, maar dat kon natuurlijk niet. Ze koos voor een grote gele bloem aan de waterkant en landde zorgvuldig op een bloemblaadje. “Bzzzzzzz” klonk het ineens heel hard, “Wat doe jij hier? Dit is mijn bloem, ik was hier eerst!” “Volgens mij is hier plek genoeg voor twee, maar als ik vragen mag, wat doe jij hier dan precies?” De bij vertelde haar wat bijen zoal doen en samen vlogen ze naar nog wat bloemen totdat de bij zei dat zij terug moest naar de korf.
De dag werd warmer en de zon rees hoger aan de lucht, de vlinder fladderde van bloem naar bloem en ontmoette allerlei insecten en zelfs wat grotere dieren. En overal zei ze even vrolijk gedag en babbelde wat en vroeg wat de dieren daar zoal deden en waarvoor en vooral waartoe ze leefden. Ze snoepte hier wat nectar van een bloem, likte daar wat druppels dauw uit de oksel van een blad, genoot met volle teugen van het leven van een vlinder: de vrijheid, de ruimte, de lol.
Totdat ze ineens oog in oog stond met een enorm oog; het knipperde met grote wimpers en een reuzengrote tong slingerde zich dichterbij. Nog maar net kon ze omhoog fladderen en op een horen van de koe landen om bij te komen van de enorme schrik. “Sorry,” loeide de koe nog, maar ook dat vond ze maar niets. Ze vond het zelfs zo’n naar en hard geluid dat ze snel weg fladderde en besloot hier maar niet meer terug te keren.
Zwevend door de warme middaglucht kwam ze in een boomgaard aan en landde zachtjes op een grote bloesembloem. Wat rook het hier heerlijk, ze raakte half bedwelmd door de sterke geur van de bloesemboom. “Drup,” wat was dat? “Drup – spat” en ineens was ze nat, dat voelde raar en zoekend keek ze rond waar vandaan dat kwam. “Pats,” pal naast haar spatte een paarse waterbom van regendruppels uit elkaar en kleurde het lichtgroene blad als een regenboog. Dit was gevaarlijk en spannend tegelijk, waardoor ze gebiologeerd bleef kijken naar dit schilderij van de natuur. Maar instinctief voelde ze aan dat haar vleugels droog moesten blijven, dus koos ze eieren voor haar geld en hupte zich langzaam omhoog naar de top van de boom, met haar vleugels dicht tegen elkaar.
Op het hoogste puntje van de bloesemboom werd de mooie vlinder betoverd door het gezang van de vogels in de andere toppen van de bomen. Het was een avondconcert van elkaar beconcurrerende artiesten – de ene vogel zong een nog mooier en ingewikkelder melodie dan de ander. Het enige wat ze hier en nu kon doen was stilzitten. Stil zitten en luisteren en genieten van de ondergaande zon en het concert van de zingende vogels. Zo goddelijk mooi was de muziek dat ze zelf wel een zanglijster wilde zijn. Zo droomde ze van een toekomst vol muziek en kleur en warme avondzon die de hemel van geel naar roze naar paars verfde en …
“WHOEH!” klonk het ineens keihard naast haar en ze schrok zich een hoedje, want daar landde verder geruisloos in het halfduister een grote wijze uil op haar tak. “Dag vlindertje van me, schrik maar niet, ik kom je alleen maar gedag zeggen.” En na een kort gesprekje waarin de vlinder vroeg wat uilen zoal doen en waarvoor en vooral waartoe ze leven, vertelde de uil haar iets heel belangrijks: “Daarom noemen ze de uil dus de grote wijze, meisje” en de uil zweeg even betekenisvol. “En daarom ben ik naar je toegekomen om je te vragen wat je nog wil weten van het leven, nu de dood nabij is 1-dagsvlinder.” Ook nu viel een stilte, maar dan meer door de energie van de 1-dagsvlinder dan door de blik van de uil. “1-dagsvlinder, 1-dagsvlinder?” sprak ze vertwijfeld, “betekent dat, dat alles nu al voor mij voorbij is, met alle mooie dingen die ik vandaag heb meegemaakt? Ik zou nog over de liefde leren van het lieveheersbeestje en de krekel zou me nog muziek leren maken zonder instrument, het konijn wilde zo graag dat ik weer op zijn neus kwam kriebelen en ik heb gehoord dat er niets heerlijkers is dan ochtenddauw uit een pinksterbloem en … !” Een zucht klonk en even gleed een schaduw van verdriet over haar gezicht en haar grote ogen op haar vleugels leken wat donkerder nog te kleuren. “Ja, helaas is dat de waarheid van deze wereld” beaamde de wijze uil. De vlinder keek de uil beschouwend aan, ademde rustig en diep in en uit, en zei toen kalm: “Ik hoef niet meer te weten, dan wat ik nu al ken. Dit was een prachtige dag vol mooie ontmoetingen: de geuren, de kleuren, de bloemen, de dieren. Die hebben mijn wereld vorm gegeven en daarmee ook mij gemaakt – tot wie ik nu ben.” De uil knikte bedachtzaam en vloog geluidloos weg met een rustige vleugelslag, zwevend over de verre velden. De vlinder zocht een plekje dicht bij de stam van de boom en stierf.
De dag erna en zelfs de weken daarna, voor zover de planten en de dieren zich bewust waren van het begrip tijd, werd er nog regelmatig gesproken over die fleurige vlinder van één dag, vol nieuwsgierigheid en levenslust met haar diepe vragen en gedachten. En meestal zag je dan een glimlach of iets wat daarop leek over het gezicht van de spreker trekken en daarna werd er betekenisvol gezwegen naar elkaar.
Ido, 16 juni 2011