Piep kraak … piep kraak … zo weerkaatste het knerpende geluid van de grote, oude fietswielen door de straat. Voorop zat een grote bak en achterop hingen zware tassen. Alles zat vol met schoenen, net herstelde en mooi opgepoetste schoenen, daar was hij de hele ochtend zoet mee geweest. Zijn vader repareerde met naald en draad en de klophamer alle oude schoenen uit het dorp. Het was prachtig werk, de jongen kon er uren naar kijken. Hoe vader kromgebogen over zijn leest zat en van iets ouds en lelijks weer een mooi stuk schoeisel maakte, dat maanden, zo niet jaren meekon. ‘En weer een gelukkig paar,’ zei zijn vader dan trots, terwijl hij de hakken op de werkbank klapte. Het maakte de mensen blij als ze hun vernieuwde, opgelapte spullen in handen kregen. De glimlach of het opgewekte: ‘Bedankt!’ daar deed hij het voor, dat maakte zijn dag helemaal goed. Daardoor hoorde je hem nooit klagen tijdens al het poetsen en wrijven tot de schoenen weer glommen in de zon, net als zijn vingers.
De jongen kon de fiets amper overeind houden zo zwaar was die vandaag. Hij hield het stuur stijf vast, waardoor zijn knokkels wit wegtrokken. Met zijn heup steunde hij de stang tegen het omvallen, zo liep hij van straat tot straat naar de volgende klant en de volgende. Hij wist dat het een lange zaterdagmiddag zou worden, want hij had nog schoenen in zijn bak voor boer Boone en meneer Verstraeten die helemaal achter in de polder woonden.
Het was kouder dan hij wilde, gelukkig had hij de handschoenen die nog van opa waren geweest mee. Hij trok ze aan en stapte op de fiets. Nu kon het wel, de helft van de lading was al afgeleverd en hier reed hij de dijk af, dat ging lekker. Maar onderaan, tussen de open velden en de wind schuin tegen, moest hij flink op de pedalen staan. De koude wind sneed tranen in zijn ogen en zijn adem af. Hij moest even stoppen om bij te komen, het zou nog wel een tijdje duren aleer hij zijn krachten terug had. Hij was goed ziek geweest in het najaar, zeker 4 weken niet naar school en dat merkte hij nu, hij hoestte. Toen hij onder de kastanjeboom weer een beetje was bijgekomen, keek hij in de tassen achterop: Boer Boone, Meneer Verstraeten en … hij kon het handschrift van zijn vader niet goed lezen, duwde zijn ziekenfondsbrilletje nog eens stevig op zijn neus en las toen: Broeder de Wijze? Herder de Grijze? Zoiets, deze klant kende hij niet, in ieder geval kwam het adres hem wel bekend voor. Deze zou hij als laatste doen.
Bij boer Boone had hij een kom warme biest gekregen en Verstraeten had niet eens bedankt gezegd. Nu stond hij voor de deur van een klein arbeiderswoninkje, de meest rechtse van de twee die hier stonden onderaan de dijk. Hij klopte aan en wachtte. En nogmaals. Een oude man deed open, hij had een grote bos krullend grijs haar en een klein baardje, asgrijs. Of hij even binnen wilde komen. Al begon de schemering in te vallen, hij deed het toch. Hij bleef bij de kachel staan, vlug een beetje opwarmen en dan naar huis, dacht hij. De man zette een knijpbrilletje op en bekeek de herstelde schoenen aandachtig: ‘Dat is een knap staaltje werk, mijn jongen. Deze schoenen kunnen een mensenleven mee. In goede en in mindere tijden, ze volgen me waar ik ga en steunen mij op mijn weg. Ze brengen me daar waar ik moet zijn en bezorgen me zelden pijn. En als ik omkijk op mijn pad en zie wat ik achterlaat, glim ik van trots net als de neuzen van deze schoenen. Ik heb een lange, lange weg gelopen, ik heb lief gehad en verdriet gekend, ik ben samen geweest en alleen. En ik heb het allemaal zelf gedaan. Voor mijn vader, voor mijn moeder en voor alles wat nog komen mag. Hier!’ Hij stopte de jonge schoenlapper een zilveren daalder in zijn hand, de jongen kon het bijna niet geloven.
Op weg naar huis klonken de woorden van de grijze man nog na in zijn hoofd, in allerlei vreemde volgordes: ‘Werk een mensenleven, … samen lief, … pijn van verdriet, … vader trots, … moeder steunen … zelf is niet alleen!’ De jongen was helemaal van de kaart van deze ontmoeting en met tranen in zijn ogen en tegelijk een gevoel van gelukzaligheid kwam hij eindelijk thuis. Hij stapte af onder de lantaren. Aan de overkant van de straat stond zijn ouderlijk huis, de schoorsteen rookte, er klonk muziek uit de voorkamer, de week was om, hij was tevreden.
Ido, 26 maart 2020