Elke maand zat de jongen achterop de paardenkar van zijn ouders, op weg naar opa & oma. En altijd was er die brug met die vreemde man. Vader mopperde daar wel eens over: ‘Rare vent, wat zou die nu weer willen, het is elke keer wat anders met hem!’ De ene keer kreeg vader iets mee wat hij onderweg bij één of ander adres moest afleveren, dan weer moest hij iets betalen, een andere keer moest hij een raadsel oplossen. De jongen herinnerde zich nog één keer dat hij met vader, moeder en zijn kleine zusje een toneelstukje moest opvoeren waar de brugwachter vreselijk om moest lachen – hard en eng, ‘brrrrr’.
En nu was hij zelf onderweg naar opa & oma. Alleen, want hij was oud genoeg om zelf te reizen. En hij had 2 munten bij zich. ‘Hier, neem maar een gouden en een zilveren munt mee voor de brugwachter, voor alle zekerheid’ had vader hem toegefluisterd.
Daar hupte het gele tolhuisje van de brugwachter al boven de horizon uit, bij elke stap zag hij iets meer totdat hij er pal voor stond en de deur van het oude gebouwtje krakend openzwaaide. Een grote, grove figuur kwam door de deuropening naar buiten en een scheve grijns op zijn kale kop maakte het schrikbeeld compleet. De man keek hem aan en zei niets, helemaal niets. ‘Ma..mag ik misschien de brug oversteken me..meneer?’ bracht de jongen er met een knijpstem uit. ‘Nee!’ zei de brugwachter hard en de jongen schrok zo van die stem dat hij zich in een flits omdraaide en wegrende, de heuvels in.
Het duurde een hele tijd voordat hij stilstond en hijgend ging zitten op een grote steen. Eén grote traan welde op in zijn oog en vond zijn weg langs zijn neus en zijn mondhoek naar beneden om uiteindelijk op de steen uit elkaar te spatten. De jongen sipte: ‘Hoe kom ik nu bij opa & oma, met die enge brugwachter daartussenin, ik weet het niet, was ik maar nooit op weg gegaan!?’ Hij begon rondjes om de steen te lopen en schopte er zo nu en dan tegen, maar dat luchtte maar eventjes op en na de derde keer hield hij er voornamelijk een zere grote teen aan over. Hij stopte zijn handen wat dieper in zijn zakken en trok zijn kin omlaag in zijn kraag en toen kwam de beslissing: Ik betaal die man gewoon met vaders munten en loop snel door over de brug.
Met nieuwe moed en een boterham met wat lauwe thee in zijn buik, hervatte hij de reis naar opa & oma. Zo liep hij even later stevig rechtop naar het gele tolhuisje van de brugwachter toe. Opnieuw zwaaide de deur krakend open en de grote, kale engerd stond in zijn volle breedte voor de jongen. ‘Hi..hier hebt u geld dan ma..mag ik nu oversteken, toch?’ en gehaast zonder het antwoord af te wachten rende de jongen om de brugwachter heen, naar de slagboom, dook er onderdoor, stapte op de brug, en voelde zich ineens zweven door de lucht. Zijn benen raakten de grond niet meer en hij leek te vliegen, tot het tot hem doordrong dat zijn jas ineens veel strakker zat onder zijn oksels en er iets kneep in zijn keel. Met een zwaai zwiepte de brugwachter de jongen weer naar deze kant van de slagboom, grijnsde en zei: ‘Nee mannetje, zo werkt dat niet!’ Pas toen de jongen begon te hoesten van de pijn in zijn keel, liet hij hem los en niet zo zachtzinnig ook. Hij viel tegen een paaltje en zakte kermend van pijn op de grond in elkaar.
Op de één of andere manier wist hij niet meer helemaal zeker of dat gedoe rond de slagboom nou echt was gebeurd of dat het een nare droom was geweest. Dan hoopte hij dat hij nu wakker werd, zijn ogen opendeed en in bed lag. Maar nee, hij zat op de koude harde grond en voelde een stekende pijn in zijn rug. Waarschijnlijk stond de afdruk van dat paaltje in minstens drie verschillende vormen en kleuren in zijn rug, ‘AU!’ En zo vochten pijn, woede en angst om de eerste plek in zijn lijf en hoofd. Maar geen van drieën won, de jongen werd langzaam maar zeker heel rustig en ook heel stil. Hij hoorde de brugwachter achter het tolhuisje wat rammelen en rommelen met spullen. Hij voelde de munten die hij van zijn vader had gekregen in zijn zak, een grote achthoekige gouden munt en een kleinere zilveren met een gat erin. Hij dacht aan zijn opa & oma, die waarschijnlijk al voor hun huisje op het bankje zaten te wachten. Hij keek omhoog naar de wolken die boven de heuvels groeiden en wegdreven als schepen op de grote zee. Ja, er zat nog maar één ding op: hij moest zelf de brugwachter gaan vragen hoe hij aan de overkant kon komen. Hij stond op, klopte zijn kleren af, masseerde zijn rug een beetje en liep langzaam en voorzichtig naar het tolhuisje.
“Tingting, tingting,” het touwtje van de bel schudde nog wat na en het gerommel bij de schuur stopte. Zware stappen kwamen zijn kant op en toen klonk een nors: ‘Ja? Wat nu weer?’ De jongen slikte en nog een keer en haalde diep adem en toen zei hij: ‘Bru-ugwachter, euh, ik wil graag naar opa & oma, maar hoe kom ik aan de overkant?’ En terwijl hij snel een traan wegslikte en zijn gezicht in een ‘niemand-kan-mij-wat-maken-plooi’ trok, keek hij voorzichtig vanuit de kraag van zijn jas op naar de grote, kale man die vlak voor hem stond. ‘Kijk eens aan, kijk eens aan,’ en de brugwachter wreef in zijn handen ‘kleine meneer Jongejan wil over de brug, aha, aha.’ De stilte die toen viel, was de langste stilte ooit die de jongen zich kon herinneren. Het leken uren van eenzame opsluiting in een koude, donkere grot, ergens ver weg en heel eenzaam en alleen, al duurde het misschien maar een handvol seconden. ‘. . . . . Nou, dan moet je tol betalen en omdat het vandaag Sint-Jorisdag is, wil ik van jou een mooi verhaal over een draak horen, een draak en een stoere ridder graag’ en de brugwachter liep naar het bankje naast de voordeur en ging eens lekker onderuitgezakt zitten, helemaal klaar voor het verhaal.
Gelukkig wist de jongen nog een oud kampvuurverhaal over een draak die ’s nachts de sterren van de hemel wilde plukken en op zijn buik wilde plakken om zo te kunnen pronken naar de andere draken. Maar helaas kon de draak de weg terug niet meer vinden en verdwaalde hij in de Melkweg. Nu kun je hem soms ’s nachts nog aan de hemel zien schitteren in het sterrenbeeld Draconis. Hij vertelde het verhaal aan de brugwachter, eerst aarzelend en met een snelle ademhaling. Later steeds rustiger en duidelijker, hij vergat zelfs waar hij was en hoe zijn rug pijn deed. ‘En zo heeft de draak nooit meer de weg terug kunnen vinden. Maar wij kunnen hem vaak nog zien schitteren aan de noorderhemel, vlak boven de horizon. Het sterrenbeeld noemen we dan ook draak of Draconis. Zal ik het je een keer aanwijzen?’ Dat laatste zinnetje floepte er zo maar uit en de brugwachter knikte duidelijk van ja en glimlachte van oor tot oor. ‘Dat is prachtig Jongejan, prachtig!’ En de brugwachter pakte zijn hand en begon te schudden, maar in die kolenschoppen van hem zat een kracht, dat de tranen je in de ogen springen. ‘Geen dank, meneer, geen dank enne mag ik nu mijn hand terug, … alstublieft?’
Vanaf nu mocht de jongen altijd zonder te betalen de brug over. Alleen op zijn tijd een mooi oud verhaal over helden en draken of een praatje over het weer, koetjes, kalfjes, voetbal en lekker eten zo nu en dan hielden de brugwachter tevreden. Op zijn beurt vertelde de brugwachter de jongen veel leuke verhalen over alle bijzondere mensen die de brug kwamen oversteken en soms konden ze er zelfs samen hard om lachen. Hard lachen, dat deden ze en eng (?) dat was het eigenlijk nooit.
Ido, maart 2012